Winkeldochters

door Margreeth Ernens-Abrahamse

Op de lagere school hadden we allemaal taakjes in de klas, zoals schriftjes of boeken in de pauze op de banken klaarleggen, plantjes water geven en het bord schoonvegen.

Ik had de klassenbibliotheek onder mijn hoede: op vrijdagmiddag mocht elke leerling een dik boek (3 cent) of twee dunne boekjes (à 2 cent elk) uitzoeken om thuis te lezen.

Het was nog een heel werk om alles precies te noteren: wie had welk boek en hoe lang al? Op vrijdag was ik er na schooltijd wel even zoet mee.

Het was op zo’n vrijdagmiddag, en nadat ik mijn bibliotheekschriftje netjes had bijgewerkt, wilde ik dolgraag snel naar buiten om te spelen. Net toen ik het klaslokaal wilde verlaten vroeg de meester mij: ,,Vraag eens aan je vader of hij winkeldochters heeft?’’

Een beetje verbouwereerd keek ik hem aan. Wat bedoelde hij? Mijn vader had twee dochters … én een bloemenwinkel. De meester lachte even: ,,Vraag het hem maar.’’

Eenmaal thuis vroeg ik mijn vader dus of hij ‘winkeldochters’ had. Ook hij lachte. ,,Zeg die meester van je maar dat we die niet hebben hoor. Ik zal je een mooi plantje meegeven, dat mag je hem geven.’’

Nu wist ik dus nog niet wat een ‘winkeldochter’ was. Maar zoals dat gaat bij kinderen: er lag een heel weekend voor mij met allerlei activiteiten en ik vergat het.

Azalea. foto PxHere

’s Maandags, voor ik naar school ging, kreeg ik van mijn vader een stevige zak met daarin een azalea, een mooie in een potje. Met de zak aan mijn stuur fietste ik naar school. ,,Alstublieft meester, mijn vader heeft geen winkeldochters zegt hij, maar u krijgt deze plant van hem.’’

De meester lachte niet vaak hardop, maar nu wel. ,,En weet je al wat een winkeldochter is?’’ Nee, moest ik bekennen. Hij pakte een dik boek uit zijn tas en gaf het me. ,,Zoek het maar op in deze Van Dale.’’

Dat viel nog niet mee, ik had in mijn tienjarige bestaan niet eerder in een woordenboek gekeken. Na een tijdje vond ik het:

Winkel -dochter:  v. (-s), 1. (veroud.) inwonende vrouwelijke winkelbediende: zij zagen bekende gezichten (…), den heer Aandagt met een winkeldochter (v. Schendel); – 2. scherts. Ben. voor goederen die lang in de winkel zijn en die men niet kwijt kan raken

Aangezien er niemand bij ons inwoonde, moest het dus wel 2 zijn. Maar wat was ‘Ben.’? ,,Daar wordt benaming mee bedoeld’’, legde de meester uit. Ik begreep het, maar vond (en vind nog steeds) het woord ‘winkeldochter’ een ‘aorige’ aanduiding. En waarom de meester en mijn vader allebei hadden moeten lachen snapte ik ook niet. Maar ik ben de winkeldochter nooit vergeten.

Geen reacties

Geef een reactie